NL: schimmelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geschimmeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schimmel jij schimmelt hij schimmelt wij schimmelen jullie schimmelen zij schimmelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschimmeld jij hebt geschimmeld hij heeft geschimmeld wij hebben geschimmeld jullie hebben geschimmeld zij hebben geschimmeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schimmelde jij schimmelde hij schimmelde wij schimmelden jullie schimmelden zij schimmelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschimmeld jij had geschimmeld hij had geschimmeld wij hadden geschimmeld jullie hadden geschimmeld zij hadden geschimmeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schimmelen jij zult schimmelen hij zal schimmelen wij zullen schimmelen jullie zullen schimmelen zij zullen schimmelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschimmeld hebben jij zult geschimmeld hebben hij zal geschimmeld hebben wij zullen geschimmeld hebben jullie zullen geschimmeld hebben zij zullen geschimmeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schimmelen jij zou schimmelen hij zou schimmelen wij zouden schimmelen jullie zouden schimmelen zij zouden schimmelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschimmeld hebben jij zou geschimmeld hebben hij zou geschimmeld hebben wij zouden geschimmeld hebben jullie zouden geschimmeld hebben zij zouden geschimmeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
schimmel
|
| Aanvoegende wijs |
| schimmele |