NL: schijnen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geschenen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schijn jij schijnt hij schijnt wij schijnen jullie schijnen zij schijnen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschenen jij hebt geschenen hij heeft geschenen wij hebben geschenen jullie hebben geschenen zij hebben geschenen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik scheen jij scheen hij scheen wij schenen jullie schenen zij schenen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschenen jij had geschenen hij had geschenen wij hadden geschenen jullie hadden geschenen zij hadden geschenen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schijnen jij zult schijnen hij zal schijnen wij zullen schijnen jullie zullen schijnen zij zullen schijnen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschenen hebben jij zult geschenen hebben hij zal geschenen hebben wij zullen geschenen hebben jullie zullen geschenen hebben zij zullen geschenen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schijnen jij zou schijnen hij zou schijnen wij zouden schijnen jullie zouden schijnen zij zouden schijnen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschenen hebben jij zou geschenen hebben hij zou geschenen hebben wij zouden geschenen hebben jullie zouden geschenen hebben zij zouden geschenen hebben
|
| Gebiedende wijs |
schijn
|
| Aanvoegende wijs |
| schijne |