NL: schelden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gescholden
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik scheld jij scheldt hij scheldt wij schelden jullie schelden zij schelden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gescholden jij hebt gescholden hij heeft gescholden wij hebben gescholden jullie hebben gescholden zij hebben gescholden
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schold jij schold hij schold wij scholden jullie scholden zij scholden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gescholden jij had gescholden hij had gescholden wij hadden gescholden jullie hadden gescholden zij hadden gescholden
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schelden jij zult schelden hij zal schelden wij zullen schelden jullie zullen schelden zij zullen schelden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gescholden hebben jij zult gescholden hebben hij zal gescholden hebben wij zullen gescholden hebben jullie zullen gescholden hebben zij zullen gescholden hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schelden jij zou schelden hij zou schelden wij zouden schelden jullie zouden schelden zij zouden schelden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gescholden hebben jij zou gescholden hebben hij zou gescholden hebben wij zouden gescholden hebben jullie zouden gescholden hebben zij zouden gescholden hebben
|
| Gebiedende wijs |
scheld
|
| Aanvoegende wijs |
| schelde |