NL: schamen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geschaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schaam jij schaamt hij schaamt wij schamen jullie schamen zij schamen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschaamd jij hebt geschaamd hij heeft geschaamd wij hebben geschaamd jullie hebben geschaamd zij hebben geschaamd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schaamde jij schaamde hij schaamde wij schaamden jullie schaamden zij schaamden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschaamd jij had geschaamd hij had geschaamd wij hadden geschaamd jullie hadden geschaamd zij hadden geschaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schamen jij zult schamen hij zal schamen wij zullen schamen jullie zullen schamen zij zullen schamen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschaamd hebben jij zult geschaamd hebben hij zal geschaamd hebben wij zullen geschaamd hebben jullie zullen geschaamd hebben zij zullen geschaamd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schamen jij zou schamen hij zou schamen wij zouden schamen jullie zouden schamen zij zouden schamen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschaamd hebben jij zou geschaamd hebben hij zou geschaamd hebben wij zouden geschaamd hebben jullie zouden geschaamd hebben zij zouden geschaamd hebben
|
| Gebiedende wijs |
schaam
|
| Aanvoegende wijs |
| schame |