NL: schalmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geschalmd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schalm jij schalmt hij schalmt wij schalmen jullie schalmen zij schalmen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschalmd jij hebt geschalmd hij heeft geschalmd wij hebben geschalmd jullie hebben geschalmd zij hebben geschalmd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schalmde jij schalmde hij schalmde wij schalmden jullie schalmden zij schalmden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschalmd jij had geschalmd hij had geschalmd wij hadden geschalmd jullie hadden geschalmd zij hadden geschalmd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schalmen jij zult schalmen hij zal schalmen wij zullen schalmen jullie zullen schalmen zij zullen schalmen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschalmd hebben jij zult geschalmd hebben hij zal geschalmd hebben wij zullen geschalmd hebben jullie zullen geschalmd hebben zij zullen geschalmd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schalmen jij zou schalmen hij zou schalmen wij zouden schalmen jullie zouden schalmen zij zouden schalmen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschalmd hebben jij zou geschalmd hebben hij zou geschalmd hebben wij zouden geschalmd hebben jullie zouden geschalmd hebben zij zouden geschalmd hebben
|
Gebiedende wijs |
schalm
|
Aanvoegende wijs |
schalme |