1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. schalen

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: schalen
NL: schalen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geschaald

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik schaal
jij schaalt
hij schaalt
wij schalen
jullie schalen
zij schalen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geschaald
jij hebt geschaald
hij heeft geschaald
wij hebben geschaald
jullie hebben geschaald
zij hebben geschaald

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik schaalde
jij schaalde
hij schaalde
wij schaalden
jullie schaalden
zij schaalden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geschaald
jij had geschaald
hij had geschaald
wij hadden geschaald
jullie hadden geschaald
zij hadden geschaald

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal schalen
jij zult schalen
hij zal schalen
wij zullen schalen
jullie zullen schalen
zij zullen schalen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geschaald hebben
jij zult geschaald hebben
hij zal geschaald hebben
wij zullen geschaald hebben
jullie zullen geschaald hebben
zij zullen geschaald hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou schalen
jij zou schalen
hij zou schalen
wij zouden schalen
jullie zouden schalen
zij zouden schalen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geschaald hebben
jij zou geschaald hebben
hij zou geschaald hebben
wij zouden geschaald hebben
jullie zouden geschaald hebben
zij zouden geschaald hebben

Gebiedende wijs
schaal

Aanvoegende wijs
schale

Voorbeelden

  1. Meetapparaat, schaal
    Gauge
  2. World Series schaal.
    World championship ring.
  3. Veel zwaardere schaal.
    Much heavier grade.
  4. Op deze schaal...
    Distribution at this scale...
  5. Glasgow Coma schaal?
    Glasgow Coma Scale?
  6. Waar is je schaal?
    Where 's your bowl?
  7. Waar is mijn schaal?
    Where is my bowl?
  8. Is dit zijn schaal?
    Is this his bowl?
  9. Maar bewaar de schaal.
    But save the shells.
  10. Op heel kleine schaal.
    The scale was very small.


DE: schalen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
geschalt
schalend

Indikativ Präsens
ich schale
du schalst
er schalt
wir schalen
ihr schalt
sie; Sie schalen

Indikativ Perfekt
ich habe geschalt
du hast geschalt
er hat geschalt
wir haben geschalt
ihr habt geschalt
sie; Sie haben geschalt

Indikativ Präteritum
ich schalte
du schaltest
er schalte
wir schalten
ihr schaltet
sie; Sie schalten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte geschalt
du hattest geschalt
er hatte geschalt
wir hatten geschalt
ihr hattet geschalt
sie; Sie hatten geschalt

Indikativ Futur I
ich werde schalen
du wirst schalen
er wird schalen
wir werden schalen
ihr werdet schalen
sie; Sie werden schalen

Indikativ Futur II
ich werde geschalt haben
du wirst geschalt haben
er wird geschalt haben
wir werden geschalt haben
ihr werdet geschalt haben
sie; Sie werden geschalt haben

Konjunktiv I Präsens
ich schale
du schalest
er schale
wir schalen
ihr schalet
sie; Sie schalen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe geschalt
du habest geschalt
er habe geschalt
wir haben geschalt
ihr habet geschalt
sie; Sie haben geschalt

Konjunktiv II Präsens
ich schalte
du schaltest
er schalte
wir schalten
ihr schaltet
sie; Sie schalten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte geschalt
du hättest geschalt
er hätte geschalt
wir hätten geschalt
ihr hättet geschalt
sie; Sie hätten geschalt

Konjunktiv II Futur I
ich würde schalen
du würdest schalen
er würde schalen
wir würden schalen
ihr würdet schalen
sie; Sie würden schalen

Konjunktiv II Futur II
ich würde geschalt sein
du würdest geschalt haben
er würde geschalt haben
wir würden geschalt haben
ihr würdet geschalt haben
sie; Sie würden geschalt haben

der Imperativ
du schale


Voorbeelden

  1. schal.
    verkeerd
  2. Dein Schal.
    Rand, je sjaal. . .
  3. Dein Schal.
    Uw sjaal. . .
  4. Schal oder Handschellen?
    Sjaaltje of boeien?
  5. Gefällt dir mein Schal?
    Vind je m' n halsdoek mooi?
  6. Sie trug ihren Schal.
    Zij droeg de hare.
  7. Ich liebe meinen Schal.
    Ik vind mijn sjaal prachtig.
  8. Trug sie einen Schal?
    En een shawl? Jawel.
  9. Ich nehm den Schal.
    Geef me je sjaal.
  10. Er trug einen Schal.
    Hij droeg een sjaal.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try