NL: schaken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geschaakt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schaak jij schaakt hij schaakt wij schaken jullie schaken zij schaken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschaakt jij hebt geschaakt hij heeft geschaakt wij hebben geschaakt jullie hebben geschaakt zij hebben geschaakt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schaakte jij schaakte hij schaakte wij schaakten jullie schaakten zij schaakten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschaakt jij had geschaakt hij had geschaakt wij hadden geschaakt jullie hadden geschaakt zij hadden geschaakt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schaken jij zult schaken hij zal schaken wij zullen schaken jullie zullen schaken zij zullen schaken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschaakt hebben jij zult geschaakt hebben hij zal geschaakt hebben wij zullen geschaakt hebben jullie zullen geschaakt hebben zij zullen geschaakt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schaken jij zou schaken hij zou schaken wij zouden schaken jullie zouden schaken zij zouden schaken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschaakt hebben jij zou geschaakt hebben hij zou geschaakt hebben wij zouden geschaakt hebben jullie zouden geschaakt hebben zij zouden geschaakt hebben
|
Gebiedende wijs |
schaak
|
Aanvoegende wijs |
schake |