NL: schaatsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geschaatst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schaats jij schaatst hij schaatst wij schaatsen jullie schaatsen zij schaatsen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geschaatst jij hebt geschaatst hij heeft geschaatst wij hebben geschaatst jullie hebben geschaatst zij hebben geschaatst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schaatste jij schaatste hij schaatste wij schaatsten jullie schaatsten zij schaatsten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geschaatst jij had geschaatst hij had geschaatst wij hadden geschaatst jullie hadden geschaatst zij hadden geschaatst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal schaatsen jij zult schaatsen hij zal schaatsen wij zullen schaatsen jullie zullen schaatsen zij zullen schaatsen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geschaatst hebben jij zult geschaatst hebben hij zal geschaatst hebben wij zullen geschaatst hebben jullie zullen geschaatst hebben zij zullen geschaatst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou schaatsen jij zou schaatsen hij zou schaatsen wij zouden schaatsen jullie zouden schaatsen zij zouden schaatsen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geschaatst hebben jij zou geschaatst hebben hij zou geschaatst hebben wij zouden geschaatst hebben jullie zouden geschaatst hebben zij zouden geschaatst hebben
|
| Gebiedende wijs |
schaats
|
| Aanvoegende wijs |
| schaatse |