NL: samenvallen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
samengevallen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik val samen jij valt samen hij valt samen wij vallen samen jullie vallen samen zij vallen samen
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik samenval dat jij samenvalt dat hij samenvalt dat wij samenvallen dat jullie samenvallen dat zij samenvallen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb samengevallen jij hebt samengevallen hij heeft samengevallen wij hebben samengevallen jullie hebben samengevallen zij hebben samengevallen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik viel samen jij viel samen hij viel samen wij vielen samen jullie vielen samen zij vielen samen
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik samenviel dat jij samenviel dat hij samenviel dat wij samenvielen dat jullie samenvielen dat zij samenvielen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had samengevallen jij had samengevallen hij had samengevallen wij hadden samengevallen jullie hadden samengevallen zij hadden samengevallen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal samenvallen jij zult samenvallen hij zal samenvallen wij zullen samenvallen jullie zullen samenvallen zij zullen samenvallen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal samengevallen hebben jij zult samengevallen hebben hij zal samengevallen hebben wij zullen samengevallen hebben jullie zullen samengevallen hebben zij zullen samengevallen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou samenvallen jij zou samenvallen hij zou samenvallen wij zouden samenvallen jullie zouden samenvallen zij zouden samenvallen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou samengevallen hebben jij zou samengevallen hebben hij zou samengevallen hebben wij zouden samengevallen hebben jullie zouden samengevallen hebben zij zouden samengevallen hebben
|
Gebiedende wijs |
val samen
|
Aanvoegende wijs |
samenvalle |