NL: samentrekken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
samengetrokken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik trek samen jij trekt samen hij trekt samen wij trekken samen jullie trekken samen zij trekken samen
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik samentrek dat jij samentrekt dat hij samentrekt dat wij samentrekken dat jullie samentrekken dat zij samentrekken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb samengetrokken jij hebt samengetrokken hij heeft samengetrokken wij hebben samengetrokken jullie hebben samengetrokken zij hebben samengetrokken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik trok samen jij trok samen hij trok samen wij trokken samen jullie trokken samen zij trokken samen
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik samentrok dat jij samentrok dat hij samentrok dat wij samentrokken dat jullie samentrokken dat zij samentrokken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had samengetrokken jij had samengetrokken hij had samengetrokken wij hadden samengetrokken jullie hadden samengetrokken zij hadden samengetrokken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal samentrekken jij zult samentrekken hij zal samentrekken wij zullen samentrekken jullie zullen samentrekken zij zullen samentrekken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal samengetrokken hebben jij zult samengetrokken hebben hij zal samengetrokken hebben wij zullen samengetrokken hebben jullie zullen samengetrokken hebben zij zullen samengetrokken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou samentrekken jij zou samentrekken hij zou samentrekken wij zouden samentrekken jullie zouden samentrekken zij zouden samentrekken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou samengetrokken hebben jij zou samengetrokken hebben hij zou samengetrokken hebben wij zouden samengetrokken hebben jullie zouden samengetrokken hebben zij zouden samengetrokken hebben
|
| Gebiedende wijs |
trek samen
|
| Aanvoegende wijs |
| samentrekke |