1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. samenstellen

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: samenstellen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
samengesteld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik stel samen
jij stelt samen
hij stelt samen
wij stellen samen
jullie stellen samen
zij stellen samen

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik samenstel
dat jij samenstelt
dat hij samenstelt
dat wij samenstellen
dat jullie samenstellen
dat zij samenstellen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb samengesteld
jij hebt samengesteld
hij heeft samengesteld
wij hebben samengesteld
jullie hebben samengesteld
zij hebben samengesteld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik stelde samen
jij stelde samen
hij stelde samen
wij stelden samen
jullie stelden samen
zij stelden samen

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik samenstelde
dat jij samenstelde
dat hij samenstelde
dat wij samenstelden
dat jullie samenstelden
dat zij samenstelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had samengesteld
jij had samengesteld
hij had samengesteld
wij hadden samengesteld
jullie hadden samengesteld
zij hadden samengesteld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal samenstellen
jij zult samenstellen
hij zal samenstellen
wij zullen samenstellen
jullie zullen samenstellen
zij zullen samenstellen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal samengesteld hebben
jij zult samengesteld hebben
hij zal samengesteld hebben
wij zullen samengesteld hebben
jullie zullen samengesteld hebben
zij zullen samengesteld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou samenstellen
jij zou samenstellen
hij zou samenstellen
wij zouden samenstellen
jullie zouden samenstellen
zij zouden samenstellen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou samengesteld hebben
jij zou samengesteld hebben
hij zou samengesteld hebben
wij zouden samengesteld hebben
jullie zouden samengesteld hebben
zij zouden samengesteld hebben

Gebiedende wijs
stel samen

Aanvoegende wijs
samenstelle

Voorbeelden

  1. Een getrouwd stel samen.
    A married couple together.
  2. We zijn een goed stel samen
    We 're good together.
  3. Jullie zijn een mooi stel samen.
    You two make some pair.
  4. Jullie zijn' n mooi stel samen.
    You two make a very cute couple.
  5. Jullie zijn' n mooi komisch stel samen.
    Y 'all make a better team than Amos' n' Andy!
  6. we waren een leuk stel samen, is het niet?
    We were pretty great together, weren 't we?
  7. Samenstellen
    Compose
  8. Dat kunnen we samenstellen.
    We could pull that together.
  9. Ik zal wat samenstellen.
    I 'll put something together.
  10. Hoe kon hij samenstellen?
    How could he composite?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try