Voorbeelden

1. Wir müssen uns rüsten.
   We moeten ons voorbereiden.
2. Rüsten Sie Ihre Seele.
   Je kan je ziel voorbereiden.
3. Die Russen rüsten nicht mehr auf, die Amerikaner rüsten nicht mehr auf.
   Als de Russische militaire ontwikkeling stilvalt, valt de Amerikaanse ook stil.
4. Die Cardassianer rüsten wieder auf.
   De Cardassiërs bewapenen zich weer.
5. Wir rüsten gut auf, Ese.
   We bewapenen ons prima, ese.
6. Wir rüsten es mit Kameras aus.
   We krijgen ogen in de kamer.
7. Sie rüsten sich für einen Krieg.
   Ze maken zich klaar voor oorlog.
8. Wir rüsten uns fürs Date aus.
   Nu alleen de uitrusting nog.
9. Ich muss mich für den Ritt rüsten.
   Ik moet me voorbereiden op de reis.
10. Muss mich für die große Fete rüsten.
    Ik wil er vlot uitzien op de grote avond.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden