Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: rondtrekken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
rondgetrokken

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik trek rond
jij trekt rond
hij trekt rond
wij trekken rond
jullie trekken rond
zij trekken rond

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik rondtrek
dat jij rondtrekt
dat hij rondtrekt
dat wij rondtrekken
dat jullie rondtrekken
dat zij rondtrekken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb rondgetrokken
jij hebt rondgetrokken
hij heeft rondgetrokken
wij hebben rondgetrokken
jullie hebben rondgetrokken
zij hebben rondgetrokken

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik trok rond
jij trok rond
hij trok rond
wij trokken rond
jullie trokken rond
zij trokken rond

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik rondtrok
dat jij rondtrok
dat hij rondtrok
dat wij rondtrokken
dat jullie rondtrokken
dat zij rondtrokken

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had rondgetrokken
jij had rondgetrokken
hij had rondgetrokken
wij hadden rondgetrokken
jullie hadden rondgetrokken
zij hadden rondgetrokken

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal rondtrekken
jij zult rondtrekken
hij zal rondtrekken
wij zullen rondtrekken
jullie zullen rondtrekken
zij zullen rondtrekken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal rondgetrokken hebben
jij zult rondgetrokken hebben
hij zal rondgetrokken hebben
wij zullen rondgetrokken hebben
jullie zullen rondgetrokken hebben
zij zullen rondgetrokken hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou rondtrekken
jij zou rondtrekken
hij zou rondtrekken
wij zouden rondtrekken
jullie zouden rondtrekken
zij zouden rondtrekken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou rondgetrokken hebben
jij zou rondgetrokken hebben
hij zou rondgetrokken hebben
wij zouden rondgetrokken hebben
jullie zouden rondgetrokken hebben
zij zouden rondgetrokken hebben

Gebiedende wijs
trek rond

Aanvoegende wijs
rondtrekke

Voorbeelden

  1. En dan rondtrekken.
    And then move around.
  2. Ze bleven rondtrekken.
    Theirs was a wandering existence.
  3. Hij bleef alleen rondtrekken.
    It kept trucking along.
  4. Wil je als een bedelaar rondtrekken?
    Pack a suitcase and leave like beggars!
  5. Ik heb altijd al willen rondtrekken.
    I always wanted to travel.
  6. Het bos rondtrekken voor de jacht.
    Blanking in the woods before tomorrow 's shoot.
  7. Hij zal rondtrekken op zoek naar jongens. Waarvoor?
    He 'll be going round looking for fellas. ~ What for?
  8. Zij die overleven besteden veel tijd aan rondtrekken.
    Those are the survive spend a lot of time travelling
  9. En om genoeg voedsel te vinden, moeten de dieren rondtrekken.
    But to find their animals enough food, they must keep them on the move.
  10. Bij mij zou ze maar wat rondtrekken, zonder onderwijs, vastigheid.
    With me, she 'd just travel around the country with no schooling, no stability.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden