NL: rokeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gerokeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rokeer jij rokeert hij rokeert wij rokeren jullie rokeren zij rokeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gerokeerd jij hebt gerokeerd hij heeft gerokeerd wij hebben gerokeerd jullie hebben gerokeerd zij hebben gerokeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rokeerde jij rokeerde hij rokeerde wij rokeerden jullie rokeerden zij rokeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gerokeerd jij had gerokeerd hij had gerokeerd wij hadden gerokeerd jullie hadden gerokeerd zij hadden gerokeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal rokeren jij zult rokeren hij zal rokeren wij zullen rokeren jullie zullen rokeren zij zullen rokeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gerokeerd hebben jij zult gerokeerd hebben hij zal gerokeerd hebben wij zullen gerokeerd hebben jullie zullen gerokeerd hebben zij zullen gerokeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou rokeren jij zou rokeren hij zou rokeren wij zouden rokeren jullie zouden rokeren zij zouden rokeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gerokeerd hebben jij zou gerokeerd hebben hij zou gerokeerd hebben wij zouden gerokeerd hebben jullie zouden gerokeerd hebben zij zouden gerokeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
rokeer
|
| Aanvoegende wijs |
| rokere |