NL: reschedulen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gerescheduled
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik reschedule jij reschedulet hij reschedulet wij reschedulen jullie reschedulen zij reschedulen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gerescheduled jij hebt gerescheduled hij heeft gerescheduled wij hebben gerescheduled jullie hebben gerescheduled zij hebben gerescheduled
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik reschedulede jij reschedulede hij reschedulede wij rescheduleden jullie rescheduleden zij rescheduleden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gerescheduled jij had gerescheduled hij had gerescheduled wij hadden gerescheduled jullie hadden gerescheduled zij hadden gerescheduled
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal reschedulen jij zult reschedulen hij zal reschedulen wij zullen reschedulen jullie zullen reschedulen zij zullen reschedulen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gerescheduled hebben jij zult gerescheduled hebben hij zal gerescheduled hebben wij zullen gerescheduled hebben jullie zullen gerescheduled hebben zij zullen gerescheduled hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou reschedulen jij zou reschedulen hij zou reschedulen wij zouden reschedulen jullie zouden reschedulen zij zouden reschedulen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gerescheduled hebben jij zou gerescheduled hebben hij zou gerescheduled hebben wij zouden gerescheduled hebben jullie zouden gerescheduled hebben zij zouden gerescheduled hebben
|
| Gebiedende wijs |
reschedule
|
| Aanvoegende wijs |
| reschedule |