NL: remmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geremd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rem jij remt hij remt wij remmen jullie remmen zij remmen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geremd jij hebt geremd hij heeft geremd wij hebben geremd jullie hebben geremd zij hebben geremd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik remde jij remde hij remde wij remden jullie remden zij remden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geremd jij had geremd hij had geremd wij hadden geremd jullie hadden geremd zij hadden geremd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal remmen jij zult remmen hij zal remmen wij zullen remmen jullie zullen remmen zij zullen remmen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geremd hebben jij zult geremd hebben hij zal geremd hebben wij zullen geremd hebben jullie zullen geremd hebben zij zullen geremd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou remmen jij zou remmen hij zou remmen wij zouden remmen jullie zouden remmen zij zouden remmen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geremd hebben jij zou geremd hebben hij zou geremd hebben wij zouden geremd hebben jullie zouden geremd hebben zij zouden geremd hebben
|
| Gebiedende wijs |
rem
|
| Aanvoegende wijs |
| remme |