NL: redderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geredderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik redder jij reddert hij reddert wij redderen jullie redderen zij redderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geredderd jij hebt geredderd hij heeft geredderd wij hebben geredderd jullie hebben geredderd zij hebben geredderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik redderde jij redderde hij redderde wij redderden jullie redderden zij redderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geredderd jij had geredderd hij had geredderd wij hadden geredderd jullie hadden geredderd zij hadden geredderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal redderen jij zult redderen hij zal redderen wij zullen redderen jullie zullen redderen zij zullen redderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geredderd hebben jij zult geredderd hebben hij zal geredderd hebben wij zullen geredderd hebben jullie zullen geredderd hebben zij zullen geredderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou redderen jij zou redderen hij zou redderen wij zouden redderen jullie zouden redderen zij zouden redderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geredderd hebben jij zou geredderd hebben hij zou geredderd hebben wij zouden geredderd hebben jullie zouden geredderd hebben zij zouden geredderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
redder
|
| Aanvoegende wijs |
| reddere |