NL: rechtspreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
rechtgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spreek recht jij spreekt recht hij spreekt recht wij spreken recht jullie spreken recht zij spreken recht
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik rechtspreek dat jij rechtspreekt dat hij rechtspreekt dat wij rechtspreken dat jullie rechtspreken dat zij rechtspreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb rechtgesproken jij hebt rechtgesproken hij heeft rechtgesproken wij hebben rechtgesproken jullie hebben rechtgesproken zij hebben rechtgesproken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprak recht jij sprak recht hij sprak recht wij spraken recht jullie spraken recht zij spraken recht
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik rechtsprak dat jij rechtsprak dat hij rechtsprak dat wij rechtspraken dat jullie rechtspraken dat zij rechtspraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had rechtgesproken jij had rechtgesproken hij had rechtgesproken wij hadden rechtgesproken jullie hadden rechtgesproken zij hadden rechtgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal rechtspreken jij zult rechtspreken hij zal rechtspreken wij zullen rechtspreken jullie zullen rechtspreken zij zullen rechtspreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal rechtgesproken hebben jij zult rechtgesproken hebben hij zal rechtgesproken hebben wij zullen rechtgesproken hebben jullie zullen rechtgesproken hebben zij zullen rechtgesproken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou rechtspreken jij zou rechtspreken hij zou rechtspreken wij zouden rechtspreken jullie zouden rechtspreken zij zouden rechtspreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou rechtgesproken hebben jij zou rechtgesproken hebben hij zou rechtgesproken hebben wij zouden rechtgesproken hebben jullie zouden rechtgesproken hebben zij zouden rechtgesproken hebben
|
Gebiedende wijs |
spreek recht
|
Aanvoegende wijs |
rechtspreke |