Voorbeelden

1. We have a ramble turkey.
   We hebben gevulde kalkoen.
2. Okay, I 'm sorry to ramble.
   Oké, het spijt me dat ik afdwaal.
3. You ramble when you 're excited.
   Je ratelt als je opgewonden bent.
4. You ramble when you 're nervous.
   Je ratelt als je nerveus bent.
5. Or are you going to ramble?
   Of draai je maar wat rond de pot?
6. I like that you ramble when you 're nervous.
   Ik vind het leuk dat je ratelt als je nerveus bent.
7. I think you 're ready for your first ramble.
   Ik denk dat je klaar bent voor je eerste gebrabbel.
8. And you do tend to ramble on with the callers.
   En je gaat maar door met de bellers.
9. did I mention I tend to ramble when I 'm nervous?
   Had ik gezegd dat ik tril als ik nerveus ben?
10. I was out for a ramble and... that tea smells gruesome.
    Ik was aan het wandelen en... Die thee ruikt verschrikkelijk.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden