1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. rafistoler

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: rafistoler    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
rafistolé

Indicatif Présent
je rafistole
tu rafistoles
il; elle rafistole
nous rafistolons
vous rafistolez
ils; elles rafistolent

Indicatif Passé Composé
j`ai rafistolé
tu as rafistolé
il; elle a rafistolé
nous avons rafistolé
vous avez rafistolé
ils; elles ont rafistolé

Indicatif Imparfait
je rafistolais
tu rafistolais
il; elle rafistolait
nous rafistolions
vous rafistoliez
ils; elles rafistolaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais rafistolé
tu avais rafistolé
il; elle avait rafistolé
nous avions rafistolé
vous aviez rafistolé
ils; elles avaient rafistolé

Indicatif Passé Simple
je rafistolai
tu rafistolas
il; elle rafistola
nous rafistolâmes
vous rafistolâtes
ils; elles rafistolèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus rafistolé
tu eus rafistolé
il; elle eut rafistolé
nous eûmes rafistolé
vous eûtes rafistolé
ils; elles eurent rafistolé

Indicatif Futur Simple
je rafistolerai
tu rafistoleras
il; elle rafistolera
nous rafistolerons
vous rafistolerez
ils; elles rafistoleront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai rafistolé
tu auras rafistolé
il; elle aura rafistolé
nous aurons rafistolé
vous aurez rafistolé
ils; elles auront rafistolé

Subjonctif Présent
je rafistole
tu rafistoles
il; elle rafistole
nous rafistolions
vous rafistoliez
ils; elles rafistolent

Subjonctif Passé
j`aie rafistolé
tu aies rafistolé
il; elle ait rafistolé
nous ayons rafistolé
vous ayez rafistolé
ils; elles aient rafistolé

Subjonctif Imparfait
je rafistolasse
tu rafistolasses
il; elle rafistolât
nous rafistolassions
vous rafistolassiez
ils; elles rafistolassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse rafistolé
tu eusses rafistolé
il; elle eût rafistolé
nous eussions rafistolé
vous eussiez rafistolé
ils; elles eussent rafistolé

Conditionnel Présent
je rafistolerais
tu rafistolerais
il; elle rafistolerait
nous rafistolerions
vous rafistoleriez
ils; elles rafistoleraient

Conditionnel Passé
j`aurais rafistolé
tu aurais rafistolé
il; elle aurait rafistolé
nous aurions rafistolé
vous auriez rafistolé
ils; elles auraient rafistolé

Impératif Présent
(tu) rafistole, (nous) rafistolons
(vous) rafistolez


Voorbeelden

  1. Si on me rafistole pas ce générateur, je pourrais pas régler mes impôts.
    Als mijn aggregaat niet gemaakt is, kan ik mijn belastingen niet betalen.
  2. Allons te rafistoler.
    Laten we je even oplappen.
  3. Je vais te rafistoler.
    Ik zorg dat het weer goed komt.
  4. Non, on va te rafistoler.
    Nee, we lappen je wel op.
  5. J' essaie de les rafistoler.
    Ik wilde proberen er een paar te maken.
  6. Après tout on vient de le rafistoler.
    Hij is net weer in elkaar gezet.
  7. Mme Elizabeth veut pas raquer pour le rafistoler.
    Miss Elizabeth wil er geen geld aan uitgeven.
  8. On ne peut pas se contenter de le rafistoler.
    En we kunnen geen haastwerk gebruiken.
  9. Cette fois, Willow ne pourra pas rafistoler le robot.
    Willows kunst - en vliegwerk helpt niet meer. De robot is niet meer.
  10. Emmett est toujours en train de rafistoler des gens.
    We lappen nog steeds mensen op.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try