NL: quizzen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gequizd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik quiz jij quizt hij quizt wij quizzen jullie quizzen zij quizzen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gequizd jij hebt gequizd hij heeft gequizd wij hebben gequizd jullie hebben gequizd zij hebben gequizd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik quizde jij quizde hij quizde wij quizden jullie quizden zij quizden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gequizd jij had gequizd hij had gequizd wij hadden gequizd jullie hadden gequizd zij hadden gequizd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal quizzen jij zult quizzen hij zal quizzen wij zullen quizzen jullie zullen quizzen zij zullen quizzen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gequizd hebben jij zult gequizd hebben hij zal gequizd hebben wij zullen gequizd hebben jullie zullen gequizd hebben zij zullen gequizd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou quizzen jij zou quizzen hij zou quizzen wij zouden quizzen jullie zouden quizzen zij zouden quizzen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gequizd hebben jij zou gequizd hebben hij zou gequizd hebben wij zouden gequizd hebben jullie zouden gequizd hebben zij zouden gequizd hebben
|
| Gebiedende wijs |
quiz
|
| Aanvoegende wijs |
| quizze |