NL: queuen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gequeued
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik queue jij queuet hij queuet wij queuen jullie queuen zij queuen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gequeued jij hebt gequeued hij heeft gequeued wij hebben gequeued jullie hebben gequeued zij hebben gequeued
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik queuede jij queuede hij queuede wij queueden jullie queueden zij queueden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gequeued jij had gequeued hij had gequeued wij hadden gequeued jullie hadden gequeued zij hadden gequeued
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal queuen jij zult queuen hij zal queuen wij zullen queuen jullie zullen queuen zij zullen queuen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gequeued hebben jij zult gequeued hebben hij zal gequeued hebben wij zullen gequeued hebben jullie zullen gequeued hebben zij zullen gequeued hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou queuen jij zou queuen hij zou queuen wij zouden queuen jullie zouden queuen zij zouden queuen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gequeued hebben jij zou gequeued hebben hij zou gequeued hebben wij zouden gequeued hebben jullie zouden gequeued hebben zij zouden gequeued hebben
|
| Gebiedende wijs |
queue
|
| Aanvoegende wijs |
| queue |