NL: puzzelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepuzzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik puzzel jij puzzelt hij puzzelt wij puzzelen jullie puzzelen zij puzzelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepuzzeld jij hebt gepuzzeld hij heeft gepuzzeld wij hebben gepuzzeld jullie hebben gepuzzeld zij hebben gepuzzeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik puzzelde jij puzzelde hij puzzelde wij puzzelden jullie puzzelden zij puzzelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepuzzeld jij had gepuzzeld hij had gepuzzeld wij hadden gepuzzeld jullie hadden gepuzzeld zij hadden gepuzzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal puzzelen jij zult puzzelen hij zal puzzelen wij zullen puzzelen jullie zullen puzzelen zij zullen puzzelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepuzzeld hebben jij zult gepuzzeld hebben hij zal gepuzzeld hebben wij zullen gepuzzeld hebben jullie zullen gepuzzeld hebben zij zullen gepuzzeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou puzzelen jij zou puzzelen hij zou puzzelen wij zouden puzzelen jullie zouden puzzelen zij zouden puzzelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepuzzeld hebben jij zou gepuzzeld hebben hij zou gepuzzeld hebben wij zouden gepuzzeld hebben jullie zouden gepuzzeld hebben zij zouden gepuzzeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
puzzel
|
| Aanvoegende wijs |
| puzzele |