NL: proefrijden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
proefgereden
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rijd proef jij rijdt proef hij rijdt proef wij rijden proef jullie rijden proef zij rijden proef
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik proefrijd dat jij proefrijdt dat hij proefrijdt dat wij proefrijden dat jullie proefrijden dat zij proefrijden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb proefgereden jij hebt proefgereden hij heeft proefgereden wij hebben proefgereden jullie hebben proefgereden zij hebben proefgereden
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik reed proef jij reed proef hij reed proef wij reden proef jullie reden proef zij reden proef
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik proefreed dat jij proefreed dat hij proefreed dat wij proefreden dat jullie proefreden dat zij proefreden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had proefgereden jij had proefgereden hij had proefgereden wij hadden proefgereden jullie hadden proefgereden zij hadden proefgereden
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal proefrijden jij zult proefrijden hij zal proefrijden wij zullen proefrijden jullie zullen proefrijden zij zullen proefrijden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal proefgereden hebben jij zult proefgereden hebben hij zal proefgereden hebben wij zullen proefgereden hebben jullie zullen proefgereden hebben zij zullen proefgereden hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou proefrijden jij zou proefrijden hij zou proefrijden wij zouden proefrijden jullie zouden proefrijden zij zouden proefrijden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou proefgereden hebben jij zou proefgereden hebben hij zou proefgereden hebben wij zouden proefgereden hebben jullie zouden proefgereden hebben zij zouden proefgereden hebben
|
| Gebiedende wijs |
rijd proef
|
| Aanvoegende wijs |
| proefrijde |