NL: prikkelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geprikkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik prikkel jij prikkelt hij prikkelt wij prikkelen jullie prikkelen zij prikkelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geprikkeld jij hebt geprikkeld hij heeft geprikkeld wij hebben geprikkeld jullie hebben geprikkeld zij hebben geprikkeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik prikkelde jij prikkelde hij prikkelde wij prikkelden jullie prikkelden zij prikkelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geprikkeld jij had geprikkeld hij had geprikkeld wij hadden geprikkeld jullie hadden geprikkeld zij hadden geprikkeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal prikkelen jij zult prikkelen hij zal prikkelen wij zullen prikkelen jullie zullen prikkelen zij zullen prikkelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geprikkeld hebben jij zult geprikkeld hebben hij zal geprikkeld hebben wij zullen geprikkeld hebben jullie zullen geprikkeld hebben zij zullen geprikkeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou prikkelen jij zou prikkelen hij zou prikkelen wij zouden prikkelen jullie zouden prikkelen zij zouden prikkelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geprikkeld hebben jij zou geprikkeld hebben hij zou geprikkeld hebben wij zouden geprikkeld hebben jullie zouden geprikkeld hebben zij zouden geprikkeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
prikkel
|
| Aanvoegende wijs |
| prikkele |