Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: praktiseren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gepraktiseerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik praktiseer
jij praktiseert
hij praktiseert
wij praktiseren
jullie praktiseren
zij praktiseren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gepraktiseerd
jij hebt gepraktiseerd
hij heeft gepraktiseerd
wij hebben gepraktiseerd
jullie hebben gepraktiseerd
zij hebben gepraktiseerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik praktiseerde
jij praktiseerde
hij praktiseerde
wij praktiseerden
jullie praktiseerden
zij praktiseerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gepraktiseerd
jij had gepraktiseerd
hij had gepraktiseerd
wij hadden gepraktiseerd
jullie hadden gepraktiseerd
zij hadden gepraktiseerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal praktiseren
jij zult praktiseren
hij zal praktiseren
wij zullen praktiseren
jullie zullen praktiseren
zij zullen praktiseren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gepraktiseerd hebben
jij zult gepraktiseerd hebben
hij zal gepraktiseerd hebben
wij zullen gepraktiseerd hebben
jullie zullen gepraktiseerd hebben
zij zullen gepraktiseerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou praktiseren
jij zou praktiseren
hij zou praktiseren
wij zouden praktiseren
jullie zouden praktiseren
zij zouden praktiseren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gepraktiseerd hebben
jij zou gepraktiseerd hebben
hij zou gepraktiseerd hebben
wij zouden gepraktiseerd hebben
jullie zouden gepraktiseerd hebben
zij zouden gepraktiseerd hebben

Gebiedende wijs
praktiseer

Aanvoegende wijs
praktisere

Voorbeelden

  1. Waar praktiseer je?
    Where do you practice?
  2. Ik praktiseer niet als de anderen.
    I 'm not as observant as others.
  3. Ik praktiseer het geloof van mijn vader.
    I practice my father 's religion.
  4. Dat betekent dat je praktiseer over wat je predikt.
    That just means you practice what you preach.
  5. praktiseren
    practice/practise (to)
  6. Wij praktiseren allemaal.
    All of us practice.
  7. Wil je nog rechten praktiseren?
    Do you care if you ever practice law again?
  8. Dan kan hij niet praktiseren.
    Then he can 't practice.
  9. Wel als Alicia niet meer kon praktiseren.
    It would if Alicia couldn 't practice law.
  10. En het soort van recht dat jij wilt praktiseren.
    pays for the type of law that you want to practise.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden