Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: polieren
NL: polieren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gepolierd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik polier
jij poliert
hij poliert
wij polieren
jullie polieren
zij polieren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gepolierd
jij hebt gepolierd
hij heeft gepolierd
wij hebben gepolierd
jullie hebben gepolierd
zij hebben gepolierd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik polierde
jij polierde
hij polierde
wij polierden
jullie polierden
zij polierden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gepolierd
jij had gepolierd
hij had gepolierd
wij hadden gepolierd
jullie hadden gepolierd
zij hadden gepolierd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal polieren
jij zult polieren
hij zal polieren
wij zullen polieren
jullie zullen polieren
zij zullen polieren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gepolierd hebben
jij zult gepolierd hebben
hij zal gepolierd hebben
wij zullen gepolierd hebben
jullie zullen gepolierd hebben
zij zullen gepolierd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou polieren
jij zou polieren
hij zou polieren
wij zouden polieren
jullie zouden polieren
zij zouden polieren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gepolierd hebben
jij zou gepolierd hebben
hij zou gepolierd hebben
wij zouden gepolierd hebben
jullie zouden gepolierd hebben
zij zouden gepolierd hebben

Gebiedende wijs
polier

Aanvoegende wijs
poliere

Voorbeelden

  1. Hij heeft niets te maken met de moord op Monique Polier.
    He had nothing to do with Monique Polier 's murder.
  2. Ik moet me polieren. Er moet muziek zijn, maanlicht.
    i must polish. there must be music, moonlight.


DE: polieren    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
poliert
polierend

Indikativ Präsens
ich poliere
du polierst
er poliert
wir polieren
ihr poliert
sie; Sie polieren

Indikativ Perfekt
ich habe poliert
du hast poliert
er hat poliert
wir haben poliert
ihr habt poliert
sie; Sie haben poliert

Indikativ Präteritum
ich polierte
du poliertest
er polierte
wir polierten
ihr poliertet
sie; Sie polierten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte poliert
du hattest poliert
er hatte poliert
wir hatten poliert
ihr hattet poliert
sie; Sie hatten poliert

Indikativ Futur I
ich werde polieren
du wirst polieren
er wird polieren
wir werden polieren
ihr werdet polieren
sie; Sie werden polieren

Indikativ Futur II
ich werde poliert haben
du wirst poliert haben
er wird poliert haben
wir werden poliert haben
ihr werdet poliert haben
sie; Sie werden poliert haben

Konjunktiv I Präsens
ich poliere
du polierest
er poliere
wir polieren
ihr polieret
sie; Sie polieren

Konjunktiv I Perfekt
ich habe poliert
du habest poliert
er habe poliert
wir haben poliert
ihr habet poliert
sie; Sie haben poliert

Konjunktiv II Präsens
ich polierte
du poliertest
er polierte
wir polierten
ihr poliertet
sie; Sie polierten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte poliert
du hättest poliert
er hätte poliert
wir hätten poliert
ihr hättet poliert
sie; Sie hätten poliert

Konjunktiv II Futur I
ich würde polieren
du würdest polieren
er würde polieren
wir würden polieren
ihr würdet polieren
sie; Sie würden polieren

Konjunktiv II Futur II
ich würde poliert haben
du würdest poliert haben
er würde poliert haben
wir würden poliert haben
ihr würdet poliert haben
sie; Sie würden poliert haben

der Imperativ
du poliere


Voorbeelden

  1. Polier meine Stiefel.
    Poets m' n schoenen.
  2. Ich bin der Polier.
    Ik ben de opzichter.
  3. Sind Sie der Polier?
    Bent u de voorman?
  4. Polier ihm die Fresse.
    Laat hem z' n bek houden.
  5. Polier mir die Schuhe, Süße.
    Tijd dat je iets voor mij doet, mop.
  6. Ich möchte Ihren Polier sprechen.
    Ik moet de opzichter spreken.
  7. Ich polier dir die Fresse.
    Ik verbouw je smoel.
  8. Oder ich polier dir deine Fresse.
    En anders laat ik jou alle hoeken zien.
  9. Ich polier dir gleich die Fresse.
    Ik sla je voor jouw smoel.
  10. Dein Gegrinse polier' ich dir schon noch weg!
    Ik sla die grijns van je smoel.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden