NL: ploffen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geploft
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik plof jij ploft hij ploft wij ploffen jullie ploffen zij ploffen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geploft jij hebt geploft hij heeft geploft wij hebben geploft jullie hebben geploft zij hebben geploft
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik plofte jij plofte hij plofte wij ploften jullie ploften zij ploften
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geploft jij had geploft hij had geploft wij hadden geploft jullie hadden geploft zij hadden geploft
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ploffen jij zult ploffen hij zal ploffen wij zullen ploffen jullie zullen ploffen zij zullen ploffen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geploft hebben jij zult geploft hebben hij zal geploft hebben wij zullen geploft hebben jullie zullen geploft hebben zij zullen geploft hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ploffen jij zou ploffen hij zou ploffen wij zouden ploffen jullie zouden ploffen zij zouden ploffen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geploft hebben jij zou geploft hebben hij zou geploft hebben wij zouden geploft hebben jullie zouden geploft hebben zij zouden geploft hebben
|
Gebiedende wijs |
plof
|
Aanvoegende wijs |
ploffe |