NL: platleggen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
platgelegd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik leg plat jij legt plat hij legt plat wij leggen plat jullie leggen plat zij leggen plat
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik platleg dat jij platlegt dat hij platlegt dat wij platleggen dat jullie platleggen dat zij platleggen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb platgelegd jij hebt platgelegd hij heeft platgelegd wij hebben platgelegd jullie hebben platgelegd zij hebben platgelegd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik legde plat jij legde plat hij legde plat wij legden plat jullie legden plat zij legden plat
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik platlegde dat jij platlegde dat hij platlegde dat wij platlegden dat jullie platlegden dat zij platlegden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had platgelegd jij had platgelegd hij had platgelegd wij hadden platgelegd jullie hadden platgelegd zij hadden platgelegd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal platleggen jij zult platleggen hij zal platleggen wij zullen platleggen jullie zullen platleggen zij zullen platleggen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal platgelegd hebben jij zult platgelegd hebben hij zal platgelegd hebben wij zullen platgelegd hebben jullie zullen platgelegd hebben zij zullen platgelegd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou platleggen jij zou platleggen hij zou platleggen wij zouden platleggen jullie zouden platleggen zij zouden platleggen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou platgelegd hebben jij zou platgelegd hebben hij zou platgelegd hebben wij zouden platgelegd hebben jullie zouden platgelegd hebben zij zouden platgelegd hebben
|
| Gebiedende wijs |
leg plat
|
| Aanvoegende wijs |
| platlegge |