NL: plafonneren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geplafonneerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik plafonneer jij plafonneert hij plafonneert wij plafonneren jullie plafonneren zij plafonneren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geplafonneerd jij hebt geplafonneerd hij heeft geplafonneerd wij hebben geplafonneerd jullie hebben geplafonneerd zij hebben geplafonneerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik plafonneerde jij plafonneerde hij plafonneerde wij plafonneerden jullie plafonneerden zij plafonneerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geplafonneerd jij had geplafonneerd hij had geplafonneerd wij hadden geplafonneerd jullie hadden geplafonneerd zij hadden geplafonneerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal plafonneren jij zult plafonneren hij zal plafonneren wij zullen plafonneren jullie zullen plafonneren zij zullen plafonneren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geplafonneerd hebben jij zult geplafonneerd hebben hij zal geplafonneerd hebben wij zullen geplafonneerd hebben jullie zullen geplafonneerd hebben zij zullen geplafonneerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou plafonneren jij zou plafonneren hij zou plafonneren wij zouden plafonneren jullie zouden plafonneren zij zouden plafonneren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geplafonneerd hebben jij zou geplafonneerd hebben hij zou geplafonneerd hebben wij zouden geplafonneerd hebben jullie zouden geplafonneerd hebben zij zouden geplafonneerd hebben
|
Gebiedende wijs |
plafonneer
|
Aanvoegende wijs |
plafonnere |