NL: peuren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepeurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik peur jij peurt hij peurt wij peuren jullie peuren zij peuren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepeurd jij hebt gepeurd hij heeft gepeurd wij hebben gepeurd jullie hebben gepeurd zij hebben gepeurd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik peurde jij peurde hij peurde wij peurden jullie peurden zij peurden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepeurd jij had gepeurd hij had gepeurd wij hadden gepeurd jullie hadden gepeurd zij hadden gepeurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal peuren jij zult peuren hij zal peuren wij zullen peuren jullie zullen peuren zij zullen peuren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepeurd hebben jij zult gepeurd hebben hij zal gepeurd hebben wij zullen gepeurd hebben jullie zullen gepeurd hebben zij zullen gepeurd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou peuren jij zou peuren hij zou peuren wij zouden peuren jullie zouden peuren zij zouden peuren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepeurd hebben jij zou gepeurd hebben hij zou gepeurd hebben wij zouden gepeurd hebben jullie zouden gepeurd hebben zij zouden gepeurd hebben
|
| Gebiedende wijs |
peur
|
| Aanvoegende wijs |
| peure |