NL: pauzeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepauzeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pauzeer jij pauzeert hij pauzeert wij pauzeren jullie pauzeren zij pauzeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepauzeerd jij hebt gepauzeerd hij heeft gepauzeerd wij hebben gepauzeerd jullie hebben gepauzeerd zij hebben gepauzeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik pauzeerde jij pauzeerde hij pauzeerde wij pauzeerden jullie pauzeerden zij pauzeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepauzeerd jij had gepauzeerd hij had gepauzeerd wij hadden gepauzeerd jullie hadden gepauzeerd zij hadden gepauzeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal pauzeren jij zult pauzeren hij zal pauzeren wij zullen pauzeren jullie zullen pauzeren zij zullen pauzeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepauzeerd hebben jij zult gepauzeerd hebben hij zal gepauzeerd hebben wij zullen gepauzeerd hebben jullie zullen gepauzeerd hebben zij zullen gepauzeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou pauzeren jij zou pauzeren hij zou pauzeren wij zouden pauzeren jullie zouden pauzeren zij zouden pauzeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepauzeerd hebben jij zou gepauzeerd hebben hij zou gepauzeerd hebben wij zouden gepauzeerd hebben jullie zouden gepauzeerd hebben zij zouden gepauzeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
pauzeer
|
| Aanvoegende wijs |
| pauzere |