NL: passagieren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepassagierd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik passagier jij passagiert hij passagiert wij passagieren jullie passagieren zij passagieren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepassagierd jij hebt gepassagierd hij heeft gepassagierd wij hebben gepassagierd jullie hebben gepassagierd zij hebben gepassagierd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik passagierde jij passagierde hij passagierde wij passagierden jullie passagierden zij passagierden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepassagierd jij had gepassagierd hij had gepassagierd wij hadden gepassagierd jullie hadden gepassagierd zij hadden gepassagierd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal passagieren jij zult passagieren hij zal passagieren wij zullen passagieren jullie zullen passagieren zij zullen passagieren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepassagierd hebben jij zult gepassagierd hebben hij zal gepassagierd hebben wij zullen gepassagierd hebben jullie zullen gepassagierd hebben zij zullen gepassagierd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou passagieren jij zou passagieren hij zou passagieren wij zouden passagieren jullie zouden passagieren zij zouden passagieren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepassagierd hebben jij zou gepassagierd hebben hij zou gepassagierd hebben wij zouden gepassagierd hebben jullie zouden gepassagierd hebben zij zouden gepassagierd hebben
|
| Gebiedende wijs |
passagier
|
| Aanvoegende wijs |
| passagiere |