NL: parken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geparkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik park jij parkt hij parkt wij parken jullie parken zij parken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geparkt jij hebt geparkt hij heeft geparkt wij hebben geparkt jullie hebben geparkt zij hebben geparkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik parkte jij parkte hij parkte wij parkten jullie parkten zij parkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geparkt jij had geparkt hij had geparkt wij hadden geparkt jullie hadden geparkt zij hadden geparkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal parken jij zult parken hij zal parken wij zullen parken jullie zullen parken zij zullen parken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geparkt hebben jij zult geparkt hebben hij zal geparkt hebben wij zullen geparkt hebben jullie zullen geparkt hebben zij zullen geparkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou parken jij zou parken hij zou parken wij zouden parken jullie zouden parken zij zouden parken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geparkt hebben jij zou geparkt hebben hij zou geparkt hebben wij zouden geparkt hebben jullie zouden geparkt hebben zij zouden geparkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
park
|
| Aanvoegende wijs |
| parke |