NL: pantseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepantserd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pantser jij pantsert hij pantsert wij pantseren jullie pantseren zij pantseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepantserd jij hebt gepantserd hij heeft gepantserd wij hebben gepantserd jullie hebben gepantserd zij hebben gepantserd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik pantserde jij pantserde hij pantserde wij pantserden jullie pantserden zij pantserden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepantserd jij had gepantserd hij had gepantserd wij hadden gepantserd jullie hadden gepantserd zij hadden gepantserd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal pantseren jij zult pantseren hij zal pantseren wij zullen pantseren jullie zullen pantseren zij zullen pantseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepantserd hebben jij zult gepantserd hebben hij zal gepantserd hebben wij zullen gepantserd hebben jullie zullen gepantserd hebben zij zullen gepantserd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou pantseren jij zou pantseren hij zou pantseren wij zouden pantseren jullie zouden pantseren zij zouden pantseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepantserd hebben jij zou gepantserd hebben hij zou gepantserd hebben wij zouden gepantserd hebben jullie zouden gepantserd hebben zij zouden gepantserd hebben
|
| Gebiedende wijs |
pantser
|
| Aanvoegende wijs |
| pantsere |