NL: panacheren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepanacheerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik panacheer jij panacheert hij panacheert wij panacheren jullie panacheren zij panacheren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepanacheerd jij hebt gepanacheerd hij heeft gepanacheerd wij hebben gepanacheerd jullie hebben gepanacheerd zij hebben gepanacheerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik panacheerde jij panacheerde hij panacheerde wij panacheerden jullie panacheerden zij panacheerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepanacheerd jij had gepanacheerd hij had gepanacheerd wij hadden gepanacheerd jullie hadden gepanacheerd zij hadden gepanacheerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal panacheren jij zult panacheren hij zal panacheren wij zullen panacheren jullie zullen panacheren zij zullen panacheren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepanacheerd hebben jij zult gepanacheerd hebben hij zal gepanacheerd hebben wij zullen gepanacheerd hebben jullie zullen gepanacheerd hebben zij zullen gepanacheerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou panacheren jij zou panacheren hij zou panacheren wij zouden panacheren jullie zouden panacheren zij zouden panacheren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepanacheerd hebben jij zou gepanacheerd hebben hij zou gepanacheerd hebben wij zouden gepanacheerd hebben jullie zouden gepanacheerd hebben zij zouden gepanacheerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
panacheer
|
| Aanvoegende wijs |
| panachere |