NL: pacteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gepacteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pacteer jij pacteert hij pacteert wij pacteren jullie pacteren zij pacteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gepacteerd jij hebt gepacteerd hij heeft gepacteerd wij hebben gepacteerd jullie hebben gepacteerd zij hebben gepacteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik pacteerde jij pacteerde hij pacteerde wij pacteerden jullie pacteerden zij pacteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gepacteerd jij had gepacteerd hij had gepacteerd wij hadden gepacteerd jullie hadden gepacteerd zij hadden gepacteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal pacteren jij zult pacteren hij zal pacteren wij zullen pacteren jullie zullen pacteren zij zullen pacteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gepacteerd hebben jij zult gepacteerd hebben hij zal gepacteerd hebben wij zullen gepacteerd hebben jullie zullen gepacteerd hebben zij zullen gepacteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou pacteren jij zou pacteren hij zou pacteren wij zouden pacteren jullie zouden pacteren zij zouden pacteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gepacteerd hebben jij zou gepacteerd hebben hij zou gepacteerd hebben wij zouden gepacteerd hebben jullie zouden gepacteerd hebben zij zouden gepacteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
pacteer
|
| Aanvoegende wijs |
| pactere |