NL: overtuigen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
overtuigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik overtuig jij overtuigt hij overtuigt wij overtuigen jullie overtuigen zij overtuigen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb overtuigd jij hebt overtuigd hij heeft overtuigd wij hebben overtuigd jullie hebben overtuigd zij hebben overtuigd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik overtuigde jij overtuigde hij overtuigde wij overtuigden jullie overtuigden zij overtuigden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had overtuigd jij had overtuigd hij had overtuigd wij hadden overtuigd jullie hadden overtuigd zij hadden overtuigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal overtuigen jij zult overtuigen hij zal overtuigen wij zullen overtuigen jullie zullen overtuigen zij zullen overtuigen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal overtuigd hebben jij zult overtuigd hebben hij zal overtuigd hebben wij zullen overtuigd hebben jullie zullen overtuigd hebben zij zullen overtuigd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou overtuigen jij zou overtuigen hij zou overtuigen wij zouden overtuigen jullie zouden overtuigen zij zouden overtuigen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou overtuigd hebben jij zou overtuigd hebben hij zou overtuigd hebben wij zouden overtuigd hebben jullie zouden overtuigd hebben zij zouden overtuigd hebben
|
| Gebiedende wijs |
overtuig
|
| Aanvoegende wijs |
| overtuige |