Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: oversteken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
overgestoken

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik steek over
jij steekt over
hij steekt over
wij steken over
jullie steken over
zij steken over

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik oversteek
dat jij oversteekt
dat hij oversteekt
dat wij oversteken
dat jullie oversteken
dat zij oversteken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb overgestoken
jij hebt overgestoken
hij heeft overgestoken
wij hebben overgestoken
jullie hebben overgestoken
zij hebben overgestoken

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik stak over
jij stak over
hij stak over
wij staken over
jullie staken over
zij staken over

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik overstak
dat jij overstak
dat hij overstak
dat wij overstaken
dat jullie overstaken
dat zij overstaken

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had overgestoken
jij had overgestoken
hij had overgestoken
wij hadden overgestoken
jullie hadden overgestoken
zij hadden overgestoken

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal oversteken
jij zult oversteken
hij zal oversteken
wij zullen oversteken
jullie zullen oversteken
zij zullen oversteken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal overgestoken hebben
jij zult overgestoken hebben
hij zal overgestoken hebben
wij zullen overgestoken hebben
jullie zullen overgestoken hebben
zij zullen overgestoken hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou oversteken
jij zou oversteken
hij zou oversteken
wij zouden oversteken
jullie zouden oversteken
zij zouden oversteken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou overgestoken hebben
jij zou overgestoken hebben
hij zou overgestoken hebben
wij zouden overgestoken hebben
jullie zouden overgestoken hebben
zij zouden overgestoken hebben

Gebiedende wijs
steek over

Aanvoegende wijs
oversteke

Voorbeelden

  1. Steek over door de bomen.
    Cross through the trees.
  2. Gaat hij oversteken?
    He 's going to cross?
  3. Help haar oversteken.
    Now cross her over.
  4. De straat oversteken?
    Cross the street?
  5. Je moet oversteken.
    You need to cross over.
  6. Ik wilde oversteken.
    I 'm trying to cross the street.
  7. Ik zal oversteken.
    I 'll get across.
  8. Laat haar oversteken.
    Let her cross over.
  9. We moeten oversteken.
    We have to cross.
  10. En nu onderhuids oversteken.
    And now go sub-Q to the other side.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden