NL: overkluizen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
overkluisd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik overkluis jij overkluist hij overkluist wij overkluizen jullie overkluizen zij overkluizen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb overkluisd jij hebt overkluisd hij heeft overkluisd wij hebben overkluisd jullie hebben overkluisd zij hebben overkluisd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik overkluisde jij overkluisde hij overkluisde wij overkluisden jullie overkluisden zij overkluisden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had overkluisd jij had overkluisd hij had overkluisd wij hadden overkluisd jullie hadden overkluisd zij hadden overkluisd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal overkluizen jij zult overkluizen hij zal overkluizen wij zullen overkluizen jullie zullen overkluizen zij zullen overkluizen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal overkluisd hebben jij zult overkluisd hebben hij zal overkluisd hebben wij zullen overkluisd hebben jullie zullen overkluisd hebben zij zullen overkluisd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou overkluizen jij zou overkluizen hij zou overkluizen wij zouden overkluizen jullie zouden overkluizen zij zouden overkluizen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou overkluisd hebben jij zou overkluisd hebben hij zou overkluisd hebben wij zouden overkluisd hebben jullie zouden overkluisd hebben zij zouden overkluisd hebben
|
| Gebiedende wijs |
overkluis
|
| Aanvoegende wijs |
| overkluize |