NL: orgelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
georgeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik orgel jij orgelt hij orgelt wij orgelen jullie orgelen zij orgelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb georgeld jij hebt georgeld hij heeft georgeld wij hebben georgeld jullie hebben georgeld zij hebben georgeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik orgelde jij orgelde hij orgelde wij orgelden jullie orgelden zij orgelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had georgeld jij had georgeld hij had georgeld wij hadden georgeld jullie hadden georgeld zij hadden georgeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal orgelen jij zult orgelen hij zal orgelen wij zullen orgelen jullie zullen orgelen zij zullen orgelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal georgeld hebben jij zult georgeld hebben hij zal georgeld hebben wij zullen georgeld hebben jullie zullen georgeld hebben zij zullen georgeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou orgelen jij zou orgelen hij zou orgelen wij zouden orgelen jullie zouden orgelen zij zouden orgelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou georgeld hebben jij zou georgeld hebben hij zou georgeld hebben wij zouden georgeld hebben jullie zouden georgeld hebben zij zouden georgeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
orgel
|
| Aanvoegende wijs |
| orgele |