NL: orakelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
georakeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik orakel jij orakelt hij orakelt wij orakelen jullie orakelen zij orakelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb georakeld jij hebt georakeld hij heeft georakeld wij hebben georakeld jullie hebben georakeld zij hebben georakeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik orakelde jij orakelde hij orakelde wij orakelden jullie orakelden zij orakelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had georakeld jij had georakeld hij had georakeld wij hadden georakeld jullie hadden georakeld zij hadden georakeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal orakelen jij zult orakelen hij zal orakelen wij zullen orakelen jullie zullen orakelen zij zullen orakelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal georakeld hebben jij zult georakeld hebben hij zal georakeld hebben wij zullen georakeld hebben jullie zullen georakeld hebben zij zullen georakeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou orakelen jij zou orakelen hij zou orakelen wij zouden orakelen jullie zouden orakelen zij zouden orakelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou georakeld hebben jij zou georakeld hebben hij zou georakeld hebben wij zouden georakeld hebben jullie zouden georakeld hebben zij zouden georakeld hebben
|
Gebiedende wijs |
orakel
|
Aanvoegende wijs |
orakele |