Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opzeggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgezegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik zeg op
jij zegt op
hij zegt op
wij zeggen op
jullie zeggen op
zij zeggen op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opzeg
dat jij opzegt
dat hij opzegt
dat wij opzeggen
dat jullie opzeggen
dat zij opzeggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgezegd
jij hebt opgezegd
hij heeft opgezegd
wij hebben opgezegd
jullie hebben opgezegd
zij hebben opgezegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik zei; zegde op
jij zei; zegde op
hij zei; zegde op
wij zeiden; zegden op
jullie zeiden; zegden op
zij zeiden; zegden op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik zei; opzegde
dat jij zei; opzegde
dat hij zei; opzegde
dat wij zeiden; opzegden
dat jullie zeiden; opzegden
dat zij zeiden; opzegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgezegd
jij had opgezegd
hij had opgezegd
wij hadden opgezegd
jullie hadden opgezegd
zij hadden opgezegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opzeggen
jij zult opzeggen
hij zal opzeggen
wij zullen opzeggen
jullie zullen opzeggen
zij zullen opzeggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgezegd hebben
jij zult opgezegd hebben
hij zal opgezegd hebben
wij zullen opgezegd hebben
jullie zullen opgezegd hebben
zij zullen opgezegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opzeggen
jij zou opzeggen
hij zou opzeggen
wij zouden opzeggen
jullie zouden opzeggen
zij zouden opzeggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgezegd hebben
jij zou opgezegd hebben
hij zou opgezegd hebben
wij zouden opgezegd hebben
jullie zouden opgezegd hebben
zij zouden opgezegd hebben

Gebiedende wijs
zeg op

Aanvoegende wijs
opzegge

Voorbeelden

  1. Zeg op.
    Spit it out.
  2. Zeg op, Gabrielle.
    Gabrielle, what is it?
  3. Zeg op, hoe vaak?
    So come on, how often?
  4. Zeg op, vette kop!
    Spit it out, fat face!
  5. Zeg op, rijke stinkerd.
    Spill it, moneybags.
  6. Zeg op, knul, eruit ermee.
    Come on, kid, spill it.
  7. Zeg op, wie bent u?
    Tell me, who are you?
  8. Zeg op, hoe heet je?
    Tell me, what 's your name?
  9. Kif, oude makker, zeg op.
    Kif, old friend, let 's rap.
  10. Zeg op! Waar is Kumo?
    Talk to me man where is Sandy?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden