NL: opwerpen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgeworpen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik werp op jij werpt op hij werpt op wij werpen op jullie werpen op zij werpen op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opwerp dat jij opwerpt dat hij opwerpt dat wij opwerpen dat jullie opwerpen dat zij opwerpen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeworpen jij hebt opgeworpen hij heeft opgeworpen wij hebben opgeworpen jullie hebben opgeworpen zij hebben opgeworpen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wierp op jij wierp op hij wierp op wij wierpen op jullie wierpen op zij wierpen op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opwierp dat jij opwierp dat hij opwierp dat wij opwierpen dat jullie opwierpen dat zij opwierpen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeworpen jij had opgeworpen hij had opgeworpen wij hadden opgeworpen jullie hadden opgeworpen zij hadden opgeworpen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opwerpen jij zult opwerpen hij zal opwerpen wij zullen opwerpen jullie zullen opwerpen zij zullen opwerpen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeworpen hebben jij zult opgeworpen hebben hij zal opgeworpen hebben wij zullen opgeworpen hebben jullie zullen opgeworpen hebben zij zullen opgeworpen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opwerpen jij zou opwerpen hij zou opwerpen wij zouden opwerpen jullie zouden opwerpen zij zouden opwerpen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeworpen hebben jij zou opgeworpen hebben hij zou opgeworpen hebben wij zouden opgeworpen hebben jullie zouden opgeworpen hebben zij zouden opgeworpen hebben
|
| Gebiedende wijs |
werp op
|
| Aanvoegende wijs |
| opwerpe |