NL: opwegen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgewogen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik weeg op jij weegt op hij weegt op wij wegen op jullie wegen op zij wegen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opweeg dat jij opweegt dat hij opweegt dat wij opwegen dat jullie opwegen dat zij opwegen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgewogen jij hebt opgewogen hij heeft opgewogen wij hebben opgewogen jullie hebben opgewogen zij hebben opgewogen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik woog op jij woog op hij woog op wij wogen op jullie wogen op zij wogen op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opwoog dat jij opwoog dat hij opwoog dat wij opwogen dat jullie opwogen dat zij opwogen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgewogen jij had opgewogen hij had opgewogen wij hadden opgewogen jullie hadden opgewogen zij hadden opgewogen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opwegen jij zult opwegen hij zal opwegen wij zullen opwegen jullie zullen opwegen zij zullen opwegen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgewogen hebben jij zult opgewogen hebben hij zal opgewogen hebben wij zullen opgewogen hebben jullie zullen opgewogen hebben zij zullen opgewogen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opwegen jij zou opwegen hij zou opwegen wij zouden opwegen jullie zouden opwegen zij zouden opwegen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgewogen hebben jij zou opgewogen hebben hij zou opgewogen hebben wij zouden opgewogen hebben jullie zouden opgewogen hebben zij zouden opgewogen hebben
|
Gebiedende wijs |
weeg op
|
Aanvoegende wijs |
opwege |