Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: opvrolijken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
opgevrolijkt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik vrolijk op
jij vrolijkt op
hij vrolijkt op
wij vrolijken op
jullie vrolijken op
zij vrolijken op

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opvrolijk
dat jij opvrolijkt
dat hij opvrolijkt
dat wij opvrolijken
dat jullie opvrolijken
dat zij opvrolijken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb opgevrolijkt
jij hebt opgevrolijkt
hij heeft opgevrolijkt
wij hebben opgevrolijkt
jullie hebben opgevrolijkt
zij hebben opgevrolijkt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik vrolijkte op
jij vrolijkte op
hij vrolijkte op
wij vrolijkten op
jullie vrolijkten op
zij vrolijkten op

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik opvrolijkte
dat jij opvrolijkte
dat hij opvrolijkte
dat wij opvrolijkten
dat jullie opvrolijkten
dat zij opvrolijkten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had opgevrolijkt
jij had opgevrolijkt
hij had opgevrolijkt
wij hadden opgevrolijkt
jullie hadden opgevrolijkt
zij hadden opgevrolijkt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal opvrolijken
jij zult opvrolijken
hij zal opvrolijken
wij zullen opvrolijken
jullie zullen opvrolijken
zij zullen opvrolijken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal opgevrolijkt hebben
jij zult opgevrolijkt hebben
hij zal opgevrolijkt hebben
wij zullen opgevrolijkt hebben
jullie zullen opgevrolijkt hebben
zij zullen opgevrolijkt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou opvrolijken
jij zou opvrolijken
hij zou opvrolijken
wij zouden opvrolijken
jullie zouden opvrolijken
zij zouden opvrolijken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou opgevrolijkt hebben
jij zou opgevrolijkt hebben
hij zou opgevrolijkt hebben
wij zouden opgevrolijkt hebben
jullie zouden opgevrolijkt hebben
zij zouden opgevrolijkt hebben

Gebiedende wijs
vrolijk op

Aanvoegende wijs
opvrolijke

Voorbeelden

  1. Kop op, Kevin, vrolijk op.
    Come on, k evin, cheer up.
  2. Oh, Cliffie, vrolijk op, maat.
    Oh, Cliffie, cheer up, bud.
  3. Op een dag, liep Knorretje vrolijk op een pad.
    One fine day, Piglet was strolling happily down a path.
  4. Nou, vrolijk op. Morgen zal misschien een steekdag worden.
    Well, cheer up.Maybe tomorrow will be stabbing day.
  5. Laat iedereen opvrolijken.
    Everybody cheer up.
  6. Hem opvrolijken, denk ik.
    To cheer him up, I guess.
  7. Het zal hem opvrolijken.
    That should cheer him up.
  8. Zal ik je opvrolijken?
    Shall I cheer you up?
  9. Je moet hem opvrolijken.
    You have got to cheer him up.
  10. Dat zou je opvrolijken.
    That might cheer you up.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden