NL: opvatten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgevat
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vat op jij vat op hij vat op wij vatten op jullie vatten op zij vatten op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opvat dat jij opvat dat hij opvat dat wij opvatten dat jullie opvatten dat zij opvatten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgevat jij hebt opgevat hij heeft opgevat wij hebben opgevat jullie hebben opgevat zij hebben opgevat
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vatte op jij vatte op hij vatte op wij vatten op jullie vatten op zij vatten op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opvatte dat jij opvatte dat hij opvatte dat wij opvatten dat jullie opvatten dat zij opvatten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgevat jij had opgevat hij had opgevat wij hadden opgevat jullie hadden opgevat zij hadden opgevat
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opvatten jij zult opvatten hij zal opvatten wij zullen opvatten jullie zullen opvatten zij zullen opvatten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgevat hebben jij zult opgevat hebben hij zal opgevat hebben wij zullen opgevat hebben jullie zullen opgevat hebben zij zullen opgevat hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opvatten jij zou opvatten hij zou opvatten wij zouden opvatten jullie zouden opvatten zij zouden opvatten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgevat hebben jij zou opgevat hebben hij zou opgevat hebben wij zouden opgevat hebben jullie zouden opgevat hebben zij zouden opgevat hebben
|
| Gebiedende wijs |
vat op
|
| Aanvoegende wijs |
| opvatte |