NL: opvallen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgevallen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik val op jij valt op hij valt op wij vallen op jullie vallen op zij vallen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opval dat jij opvalt dat hij opvalt dat wij opvallen dat jullie opvallen dat zij opvallen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik ben opgevallen jij bent opgevallen hij is opgevallen wij zijn opgevallen jullie zijn opgevallen zij zijn opgevallen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik viel op jij viel op hij viel op wij vielen op jullie vielen op zij vielen op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opviel dat jij opviel dat hij opviel dat wij opvielen dat jullie opvielen dat zij opvielen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik was opgevallen jij was opgevallen hij was opgevallen wij waren opgevallen jullie waren opgevallen zij waren opgevallen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opvallen jij zult opvallen hij zal opvallen wij zullen opvallen jullie zullen opvallen zij zullen opvallen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgevallen zijn jij zult opgevallen zijn hij zal opgevallen zijn wij zullen opgevallen zijn jullie zullen opgevallen zijn zij zullen opgevallen zijn
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opvallen jij zou opvallen hij zou opvallen wij zouden opvallen jullie zouden opvallen zij zouden opvallen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgevallen zijn jij zou opgevallen zijn hij zou opgevallen zijn wij zouden opgevallen zijn jullie zouden opgevallen zijn zij zouden opgevallen zijn
|
Gebiedende wijs |
val op
|
Aanvoegende wijs |
opvalle |