NL: optellen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
opgeteld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik tel op jij telt op hij telt op wij tellen op jullie tellen op zij tellen op
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik optel dat jij optelt dat hij optelt dat wij optellen dat jullie optellen dat zij optellen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgeteld jij hebt opgeteld hij heeft opgeteld wij hebben opgeteld jullie hebben opgeteld zij hebben opgeteld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik telde op jij telde op hij telde op wij telden op jullie telden op zij telden op
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik optelde dat jij optelde dat hij optelde dat wij optelden dat jullie optelden dat zij optelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgeteld jij had opgeteld hij had opgeteld wij hadden opgeteld jullie hadden opgeteld zij hadden opgeteld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal optellen jij zult optellen hij zal optellen wij zullen optellen jullie zullen optellen zij zullen optellen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgeteld hebben jij zult opgeteld hebben hij zal opgeteld hebben wij zullen opgeteld hebben jullie zullen opgeteld hebben zij zullen opgeteld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou optellen jij zou optellen hij zou optellen wij zouden optellen jullie zouden optellen zij zouden optellen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgeteld hebben jij zou opgeteld hebben hij zou opgeteld hebben wij zouden opgeteld hebben jullie zouden opgeteld hebben zij zouden opgeteld hebben
|
Gebiedende wijs |
tel op
|
Aanvoegende wijs |
optelle |