NL: opsturen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
opgestuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stuur op jij stuurt op hij stuurt op wij sturen op jullie sturen op zij sturen op
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opstuur dat jij opstuurt dat hij opstuurt dat wij opsturen dat jullie opsturen dat zij opsturen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb opgestuurd jij hebt opgestuurd hij heeft opgestuurd wij hebben opgestuurd jullie hebben opgestuurd zij hebben opgestuurd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stuurde op jij stuurde op hij stuurde op wij stuurden op jullie stuurden op zij stuurden op
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik opstuurde dat jij opstuurde dat hij opstuurde dat wij opstuurden dat jullie opstuurden dat zij opstuurden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had opgestuurd jij had opgestuurd hij had opgestuurd wij hadden opgestuurd jullie hadden opgestuurd zij hadden opgestuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal opsturen jij zult opsturen hij zal opsturen wij zullen opsturen jullie zullen opsturen zij zullen opsturen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal opgestuurd hebben jij zult opgestuurd hebben hij zal opgestuurd hebben wij zullen opgestuurd hebben jullie zullen opgestuurd hebben zij zullen opgestuurd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou opsturen jij zou opsturen hij zou opsturen wij zouden opsturen jullie zouden opsturen zij zouden opsturen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou opgestuurd hebben jij zou opgestuurd hebben hij zou opgestuurd hebben wij zouden opgestuurd hebben jullie zouden opgestuurd hebben zij zouden opgestuurd hebben
|
| Gebiedende wijs |
stuur op
|
| Aanvoegende wijs |
| opsture |